1header_hansvervoort.jpg - Monika Sauwer – Huis en hemel (1986)

Welkom op de website van Hans Vervoort

Monika Sauwer – Huis en hemel (1986)

Recensie van Hans Vervoort in NRC Handelsblad (27-03-1986)


 

 

 

Draaien, altijd maar draaien



Monika Sauwer debuteerde in 1977 met de verhalenbundel Mooie Boel, waarin de vrouwelijke ik-persoon knorrig maar vastberaden door het leven stommelt, geplaagd door fobische angsten die onsuccesvol bestreden worden met drank en valium, gedragstherapie en seks. Op Sauwers onbekommerde expressie van vrouwelijke lust en onlust reageerden sommige recensenten wat schrikachtig, kan ik me herinneren. Maar er viel veel te genieten van die bundel, vooral vanwege Sauwers talent om genadeloos maar tegelijk met warmte haar personages te beschrijven. De onervaren gedragstherapeut die haar ik-figuur van fobieën moet bevrijden: "Hij ging weer zitten en keek me met een blik vol bijstand aan. Beige, dun, halflang haar had hij waar zijn benige wezelsoortjes lief doorheenstaken."
Na zes jaar volgde een tweede verhalenbundel (Koude Kermis) met Monika's verdere avonturen in bos en veld en enkele verhalen over de jeugd- en schoolervaringen van een bang meisje. Een logisch vervolg op die jeugdverhalen is haar onlangs verschenen eerste novelle, Huis en Hemel. Daarin wordt de vroegste jeugd van het meisje Celia beschreven en keren de eerder in korte verhalen aangeroerde herinneringen terug in grotere samenhang.

Kastanjekettingen
De sfeer doet een beetje denken aan Oeroeg van Hella Haasse en De Atlasvlinder van Aya Zikken - klassieke verhalen over een kind dat in een geïsoleerde omgeving opgroeit, de troebelen van de volwassenen als geruis op de achtergrond, de warme vriendschap met een jongetje uit de buurt als centrum van het bestaan. Celia 's 'jongetje' is haar opa Boet, huisarts van beroep en tegelijk de belhamel in het door oma Lien met straffe hand geregeerde huishouden. Boet weet en kan alles, van kastanjekettingen maken tot en met het heelal uitleggen en Celia blikt verrukt naar hem op. Hij is de houvast in het onzekere wereldje van de 9-jarige die voortdurend droomt over haar vader, de onbekende Canadees John op wie moeder Let na de bevrijding verliefd raakte maar die zonder adres vertrok.

Als haar moeder het te druk heeft met haar werk of met een nieuwe vriend, logeert Celia bij haar grootouders. In het grote doktershuis aan de haven van het kleine stadje slaapt zij haar beduchte kinderslaap: "Als Celia haar nachten doorploeterde met hazeslaapjes, nachtmerries en wakker liggen met wijde droge ogen, wist ze zich beschermd door de zware dijk aan het einde van de Haverkade, door de machtige sluisdeuren, die zich ook 's nachts wel openden om een vrachtschuit met ploffende motor het slapende vlietland binnen te laten. De nachtboten waren Celia 's reddende engelen. Ze hield van ze, net als van het ochtendlijk hoefgetrappel van het melkboerenpaard en het matineuze gespetter van Boet in de badkamer naast de logeerkamer."

Zolang oma Lien nog slaapt hebben Boet en Celia het rijk alleen. Hij maakt in zijn eigen eierpannetje (dat van oma Lien niet in de keuken mag blijven, maar buiten in de vliegenkast een plaats heeft) een boerenomelet van eieren, tomaat, ui en spek. Dan begint Celia 's eerste taak, het in ontvangst nemen van de urineflessen van Boets cliëntèle: "Iedere keer als de bel door de gang galmde, maakte haar hart een sprong: een patiënt! De patiënten moeten met de grootst mogelijke hoffelijkheid behandeld worden. Ze zouden eens naar een àndere dokter lopen."

Daarna is Boet bezet door zijn werk en volgt de grote verveling. Oma weet met het kind weinig raad. Celia brengt haar tijd door met verplicht stofafnemen in de stofloze huiskamer en met zelfopgelegde karweitjes in de tuin zoals "het met een sterk stokje verwijderen van de mosrichels tussen de natuursteenschotsen." Celia probeert evenveel van haar oma te houden als van Boet. Het zou slecht en onrechtvaardig zijn als het anders was. Eind van de middag is Boet weer vrij en maakt een ommetje met zijn kleindochter.

Solidariteitspijn

De jaren verstrijken en Celia wordt hoog en langbenig. Boet verandert van grote held in een klein, witharige oude man. Nog steeds dapper en eigenzinnig, maar door zijn doofheid steeds meer geïsoleerd. Als hij aftakelt en op sterven ligt, lijdt Celia op afstand mee en put zich uit met "wat haar huisarts omschreef als 'somatiseren' en 'hyperventilatie ', mooie woorden voor haar solidariteitspijn in de linker borstkashelft." De dag van de crematie brengt Celia door in een roeiboot, één van de hobby's van haar vissende opa en drinkt zich een volwassen dronkenschap. Een nieuwe generatie is gekomen, de oude vertrekt. "Draaien, altijd maar draaien", zong haar opa al 's ochtends in de badkamer.

Huis en Hemel is inhoudelijk niet opzienbarend, maar in het veelbeoefende genre van de jeugdherinneringen is het een opvallend gaaf verhaal, mooi en zonder sentimentaliteit geschreven. Een uit kinderlijk oogpunt geschreven boek loopt het gevaar dat die kinderlijke visie na enige tijd wat te beperkend is en gaat vervelen. Monika Sauwer ontkwam daaraan door in het verhaal van de jonge Celia af en toe zinnetjes te vlechten die het karakter van Boet en oma Lien kort samenvatten op een manier die een kind niet had kunnen verwoorden: "Lien leed aan een lichte inzinking, wat haar wel vaker overkwam na een paar full -time kwebbeldagen." Zo'n terloops zinnetje doet wonderen. Het voegt de relativering toe die het kind nog niet heeft en geeft de overheersende oma een menselijke maat.
Kenmerkend voor een goed verhaal is dat ook de bijfiguren tot leven komen en in Huis en Hemel valt op hoe oma Lien zich voortdurend in het verhaal elleboogt en vaak de show steelt.
Kortom, een knappe novelle van een te weinig opgemerkte vrouwelijke auteur.