Rudy Kousbroek - Nederland, een bewoond gordijn (1987)
Recensie van Hans Vervoort in NRC-Handelsblad, 14-03-1987
Nederland, een bewoond gordijn
Rudy Kousbroek kwam in 1946 als 16-jarige in Nederland aan, na een vervelende kostschooltijd op Sumatra en een veel draaglijker periode in een Japans interneringskamp. In het kader van de Boekenweek en Amsterdam-culturele-hoofdstad-van-Europa-1987 (wie verzint toch dat soort onzin?) heeft hij een boekje geschreven over wat hem bij aankomst in Amsterdam opviel. En meteen gaat mijn eigen oude film draaien. Mei 1953, ik was 14. De Oldenbarnevelt voert door het Noordhollands Kanaal. Het was vroeg in de ochtend en het regende zacht. Langs de waterkant fietsten mannen in lange regenjassen, ze staken een hand op en we zwaaiden terug. In de haven van Amsterdam voer door het watergordijn een lange platte boot met het opschrift "Houdt de grachten schoon". Een knagend verdriet nestelde zich bij mijn middenrif, het heette heimwee en duurde 20 jaar.
Na 6 maanden panharing en rode kool in contractpensions voor gerepatrieerden, kregen we een flat in de splinternieuwe tuinstad Slotermeer. Dat was snel in die tijd van woningnood en mijn vader liet niet af te herhalen hoe gelukkig we ons moesten prijzen. Mijn moeder deed haar best, maar toen ze naar buiten keek barstten de tranen los: "Al die schoorstenen!" Ik knikte somber mee: de school duurde hier van 9 tot half vijf, je stond in het donker op en ging in het donker naar huis. Het leven was één lange donkere tunnel en de omgang met meisjes was op de jezuïeten-HBS taboe. En altijd wind tegen bij het fietsen.
Dat laatste wordt door Hollanders stelselmatig ontkend, maar gelukkig bevestigd door Kousbroek in zijn terugblik op vreemdeling zijn in Amsterdam: "Wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat Nederland het enige land ter wereld is waar je altijd tegen de wind in moet welke kant je ook uitgaat. De wet van Buys-Ballot: iemand die van A naar B fietst heeft de wind tegen, iemand die van B naar A fietst ook (dat komt door de Coriolis-krachten)". Daar hoef ik na deze Boekenweek dus nooit meer over te discussiëren, en laat ik dan ook meteen met instemming citeren wat hij schrijft over "Nog een andere component van het gevoel van verlatenheid in Amsterdam: de klank van sommige straatnamen, troosteloos en eeuwig ver weg, zoals Kostverlorenkade. En het raadsel van al die Helmersstraten: wie had dat zo gewild? Waarom? En waarom drie en geen tien?"
Oote Boe
In de inleiding van zijn discours excuseert Kousbroek zich al bij voorbaat voor de kuilen waar hij in kan vallen: vervalste herinnering, persoonlijke bias, te weinig contact met Nederland, 30 jaar huwelijk met een Amerikaanse ("Op de samenstelling van het zeepsop in mijn schedel heeft dat ongetwijfeld een grote invloed gehad").
Al dat voorbehoud heeft hem gelukkig bevrijd van voorzichtigheid, en ondanks alle achtergrondstudies en redeneringen, is het vooral een persoonlijke uitbarsting van haat en liefde voor dit rotvolk en rotland geworden. Het terrein van de eerste ervaringen in Nederland wordt al vrij snel verlaten, het ene onderwerp haalt het andere. Van de Nederlandse gordijn-cultuur naar de tweedimensionale architectuur van de Amsterdamse school, huizen "als uitgeknipt karton tegen de donkere luchten, de gevreesde overdrijvende wolkenvelden uit het weerbericht, vergezeld van matige tot krachtige, tijdelijk harde tot zeer harde wind uit uiteenlopende richtingen". Rouw over de afbraak van de Galerij aan het Frederiksplein (zoiets zou nu niet meer gebouwd kunnen worden want "de hedendaagse Nederlandse architecten zijn de meest talentloze ter wereld") herinnert Kousbroek eraan dat hij in zo'n Galerij -winkel verbluft kennis maakte met het werk van Esscher, fascinerend maar zo kneuterig-Hollands in z'n onderdelen: "gewild koddige figuurtjes infantiele draakjes, tuinkabouterachtige mannetjes (..)".
Vandaar is het een kleine stap naar de verontwaardigde reacties van pers en publiek op de Cobra-exposities en Oote Boe. De trots van Maarten 't Hart op zijn onverwarmde en spartaans gemeubileerde studentenkamer -geen bezoeker kwam er een tweede keer -- leidt tot overpeinzingen over wat de Portugees Rentes de Carvalho beschreef als de neiging van Nederlanders om "zichzelf te beschouwen als beter, fatsoenlijker, capabeler, onbaatzuchtiger, zelfs oprechter dan alle anderen" (Waar die andere God woont, Meulenhoff, 1972). En alhoewel het waar is dat de knip hier makkelijker van de beurs gaat zodra er leed gelenigd moet worden rijst zowel bij Kousbroek als de door hem aangehaalde Carvalho de vraag of dat nu allemaal wel zo altruïstisch is, en of er niet vooral gegeven wordt om een positie van morele onaantastbaarheid te bereiken, van waaruit men kan vitten op anderen. De kritiek op het domineesvingertje is wel bekend en dat geldt ook voor Kousbroek's observatie dat de middelmaat in Nederland de allure heeft van een keuze: "In andere landen voel je een streven om eruit weg te komen, maar in Nederland is het middelpuntzoekend".
Prikkelender lijkt me de stelling dat de Nederlandse cultuur historische diepte mist, onder meer een gevolg van spellingshervormingen waardoor oudere teksten de geur krijgen van "ouderwets, achterhaald, grootvaders klok".
Ik merk dat het ondoenlijk is om de 62 pagina's van dit essay kort samen te vatten, daarvoor draven er teveel oude en nieuwe stokpaarden voorbij in een bonte optocht. Veel mooie terzijdes ook: het raadsel van de oestersalons die in de 19de eeuw in Amsterdam populair waren (hoe dat te lijmen met onze culinaire barbaarsheid), het te koop aanbieden van bruidsjaponnen 'wegens teleurstelling', waarom sprekers vroeger een hogere stem opzetten dan nu. Een herinnering aan een kranteknipsel over Sukarno die in 1967 onder paleisarrest de tijd kortte door met zijn getrouwen liedjes uit de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee ten gehore te brengen: "Ik kijk naar die zingende Indonesische gezichten en jank een potje".
Aan het slot van zijn verhaal raakt Kousbroek ineens heftig in de clinch met de Amerikaanse socioloog Phillips die een paar jaar geleden een boek (De naakte Nederlander) schreef met zeer kritische observaties over de Nederlandse volksaard. In cafés maak je wel eens mee dat na wat algemene discussie ineens een heftig en tot sluitingstijd durend prestigedebat ontstaat tussen de twee spraakmakers, waar de andere aanwezigen zacht bij wegdommelen. Zo'n gevoel kreeg ik ook aan het slot van Nederland, een bewoond gordijn, het gaat niet meer over Nederland maar over wie het meest recht heeft er rotopmerkingen over te maken: Kousbroek of die hypocriete prekerige Amerikaan. Zo gesteld is de keus wel duidelijk en Kousbroek was bij het schrijven van dit boekje in prima vorm. Het is een genoegen om zijn spoor te volgen en onderweg de polemieken te tellen die hij met zijn stellingen oproept, een klein dozijn.
Jammer alleen, dat hij geen enkele aandacht heeft besteed aan het eten uit de muur, en meer speciaal het trekken van een kalfskroket. Dat viel mij nu juist zo op als een echt Nederlands verschijnsel . Maar ik was ook pas veertien toen ik in Amsterdam aankwam, en had geen idéé.