Annemarie Oster – Mantelliefde (2022)
Meeslepend verhaal met een meer dan goed gecomponeerd einde
Vanaf haar debuut Een moeder van niks (1980), heeft Annemarie Oster bewezen een uitstekende schrijfster te zijn, vilein, openhartig en een stilistische topper. Ze laat dat opnieuw zien in haar laatst verschenen werk, Mantelliefde. Oster trekt de lezer met ferme hand mee in haar no-nonsense verhaal over de studentikoze zestiger die haar rond het jaar 2000 in de kunstenaarssociëteit De Kring aanspreekt, met wie ze vervolgens 20 jaar samen is en die ze ten slotte als mantelzorger in zijn laatste jaren verpleegt tot de dood erop volgt. Ze doet dat met onverbloemd woordgebruik, veel spot maar ook veel zelfspot.
De man op wie zij op haar zestigste verliefd werd was advocaat en in zijn uiterlijk, gedrag en woordgebruik een corpsbal. Als zij zijn eigenaardigheden beschrijft vraag je je als lezer wel af wat dit stel ooit bij elkaar bracht. Die vraag stelt Oster zichzelf gelukkig ook.
Waarom ze bleef
‘In het begin van onze relatie vreesde ik weleens dat hij ze helemaal niet had: “gevoelentjes” zoals hij mijn emotionele belevingswereld tot mijn ongenoegen noemde.’ (…) "Waarom blijf je bij hem?" vroegen mijn zonen en vriendinnen. Dat vroeg ik mezelf ook af. Meerdere malen heb ik op het punt gestaan mijn biezen te pakken en weer op mezelf te gaan wonen. Maar ik deed het niet. In eerste instantie was ik te verliefd, en daarna, toen deze verblindende gemoedstoestand was geluwd, kon ik maar niet aan de gedachte wennen dat hij was zoals hij was. Ik kon eenvoudigweg niet geloven dat iemand alleen maar een rare snijboon is. Hij bleef me intrigeren; ik wilde hem leren kennen, hem me eigen maken, hem geleidelijk schillen, ja, pellen als een artisjok, om wat er daarna overbleef, niet zozeer te verslinden, maar te proeven, begrijpen, en ten slotte te koesteren.(…) Waarom ik bij hem bleef? Omdat ik voelde dat deze snijboon diep vanbinnen een lieve gevoelige jongen was. Hij kon het alleen niet laten blijken. Het was hem thuis niet geleerd.’
Als hij eens wat openhartiger over zichzelf is hoort ze hoe moeilijk hij het heeft gehad met de opvoeding – naast zijn drukke baan als advocaat – van twee puberzonen na de dood van zijn eerste vrouw. Een ervaring die zij zelf als gescheiden vrouw ook heeft beleefd. ‘Vanaf dat moment begin ik mijn man, van wie ik nog niet wist dat hij het ooit zou worden, beetje bij beetje in mijn hart te sluiten.’
De eerste vijftien jaar brengen ze samen aangenaam door met veel café-bezoek, theatervoorstellingen, culinaire uitjes. Dan besluiten ze te trouwen en al tijdens de huwelijksreis gaat het mis. Hij valt om, is in de war en blijkt bij onderzoek ‘vasculair parkinsonisme’ te hebben, het gevolg van herseninfarcten die het bewegen aantasten. Ook zijn denkvermogen en geheugen zijn minder geworden. Hij is, kortom, een invalide geworden die permanente zorg nodig heeft. Opvallend is dat de toch wat pesterige man die ze trouwde, een model-patiënt blijkt te zijn bij wie in de daarna volgende jaren geen klacht over de lippen komt.
Zichzelf wegcijferen
Voor Oster is het een enorme omslag in haar bestaan. Ze besluit haar man te verzorgen, en twijfelt wel of ze het kan: ‘Maar… kan ik dit wel aan? Houd ik dit wel vol? Ben ik in staat mijzelf weg te cijferen? Hoe handhaaf ik me als verpleegster zonder opleiding? Ik die weinig geduld en zelfvertrouwen heb, en bovendien niet graag mijn eigenbelang uit het oog verlies. (…) Een mens is een vat vol tegenstrijdigheden en ik ben veel vrouwen tegelijk: egocentrische zeurpiet, behaagziek uitgaanstype, schuldbewuste moeder, dito echtgenote.’ In het begin is het ook heel moeilijk.
Echt Osteriaans is de beschrijving van een ziekenhuisbezoek per auto met de patiënt die als een geduldige vriendelijke zoutzak probeert zo min mogelijk tot last te zijn maar het toch onherroepelijk is als de auto even buiten moet staan, terwijl zij probeert een rolstoel te pakken te krijgen maar geen 2-euromunt heeft om die los te krijgen. Dan, ‘Naar de balie. “Nee, mevrouw”, zei de dame op haar plastic troon gespeend van elk inlevingsvermogen, het wasbleke gezicht glimmend van machtswellust, “we hebben hier geen cash.”’ Grote woede. Om dan tot tranen toe geroerd te worden als een willekeurige passant haar aan de 2-euromunt helpt en zelfs geen geld terug wil hebben als hij ziet hoe ze in gevecht is met haar tas op zoek naar wisselgeld..
Ergernissen en kleine vreugden
Hoofdstuk na hoofdstuk vertelt ze over de perikelen van de mantelzorg, de ergernis over hulpverleners die met een beroep op de Arbowet net niet de hulp bieden die nodig is. Het schuldgevoel dat haar overvalt telkens als ze even vrij neemt, de weerzin die ze heeft als haar man incontinent wordt. De obstakels die het grachtenpand oplevert bij de zorg voor een invalide, de goedbedoelde en nimmer eindigende ongevraagde adviezen van vrienden en kennissen.
Maar ook de kleine vreugden, zoals de komst van enkele altijd goed gehumeurde Surinaamse hulpen, en het tot bejaardenstand verhoogde toilet met reinigende straal:’ Overigens profiteert mantelzorgster-in-spe terdege mee van deze hygiënische innovatie. Want niet alleen wordt het achterdeel van het menselijk lichaam verwend met een trefzeker straal, ook de voorkant mag zich verheugen op doelgericht gesproei.”’De achterste knop is voor de bips, de voorste voor de poes,” wist Henk, loodgieter door de eeuwen heen, zonder blikken of blozen te melden.’
De verkoop van het grachtenpand maakt het uiteindelijk mogelijk voor het echtpaar om twee kleine appartementen te kopen in een senioren-complex, de een – met verzorging – voor de invalide en de ander voor zijn vrouw. Zo kunnen ze toch nog veel samen zijn. Tot de laatste hersenbloeding er een eind aan maakt en Oster afscheid van haar man moet nemen. Die roerende slotscene laat een andere Annemarie Oster zien dan de vertelster van het verhaal zich tot dan toe toonde.
Osters vertelstijl vol ironie en zelfspot leent zich niet goed voor het beschrijven van diep verdriet en zij volstaat dan ook met een enkel zinnetje her en der over de pijn die zij voelde bij de aftakeling van haar geliefde. Dat onvermijdelijke manco in haar verder zo meeslepende verhaal maakt zij meer dan goed in de slotscene en in haar vertaling van W.H. Auden’s ‘Funeral Blues’waar het boek mee eindigt. Daarin staan deze vier overtuigende verdriet-regels:
‘Hij was mijn Noord, mijn Zuid, mijn Oost, mijn West,
Dag in dag uit was hij mijn thuis, mijn best,
Mijn ochtendgloren, avondrood, mijn huid en haar;
Voor altijd, dacht ik, maar dat is niet waar.’
(Deze recensie verscheen op de website van Literair Nederland, 19 december 2022)