Wyn Sargent – Mijn leven onder de koppensnellers (1974)
Spelen met bloedpuddingen
Vorig jaar is ze even in het nieuws geweest, Wyn Sargent, omdat ze in het huwelijk getreden zou zijn met een Papoea-opperhoofd. Professor Van Leent heeft daar in de Volkskrant nogal minachtend over geschreven. Hij had haar in Irian ontmoet en hij vond het maar een raar type, als ik mij goed herinner: een keurig opgemaakte, fraai gebouwde Amerikaanse, die daar midden in de rimboe zichzelf zat te wezen. Niks antropologe, zoals in de publiciteit was vermeld, maar een gewone haaibaai met publiciteitsdrang, die nogal onoordeelkundig aan het knoeien was met pogingen om stammen tot elkaar te brengen. De plaatselijke missie-pater vond het ook maar niks, als mijn geheugen me niet bedriegt.
In het boek dat Wyn Sargent geschreven heeft en dat de uitgeverstitel Mijn leven onder de koppensnellers draagt, komt de Nieuw-Guinea-periode alleen aan het slot voor. Ook de huwelijksplechtigheid, die ze en passant beschrijft als een symbolische daad (het aantrekken van een Papoea-jurk), die alleen maar diende ter bezegeling van een vriendschap met een opperhoofd. Verreweg het grootste deel van de reisbeschrijving wordt in beslag genomen door een tocht die Wyn Sargent als freelance journaliste en fotografe met haar 12-jarig zoontje Jmy maakte in de binnenlanden van Bomeo (bij Bandjermasin linksaf).
Deze expeditie naar het land van de Dajakkers was slecht uitgerust en kwam in grote narigheden terecht, ondanks de steun van een Dajak-gids die graag wilde laten zien hoe moeilijk zijn volk het had, in de hoop dat de blanke buitenlandse hen kon helpen. Wyn Sargent heeft een stijl om op te schieten en haar foto's zijn ook met al te best, dus prof. van Leent kan best gelijk hebben dat ze gewoon een excentrieke Amerikaanse tante is. Maar in elk geval geen verwende tante en zeker iemand die interesse en begrip heeft voor haar omgeving. De eerste veertig, vijftig pagina's worden er zelfs zeer vermoeiend door. Er kan geen inboorling of beambte passeren of hij wordt uitvoerig beschreven. Vooral de ogen laten haar niet met rust: 'rollende ogen, angstige ogen, ogen vol oplettendheid, ogen glanzend van opwinding, ogen die de mijne zoeken', zodat je al snel de indruk krijgt dat ze een cursus korte verhalen heeft gevolgd en is blijven steken bij les 1, 'Ogen zijn de Spiegels der Ziel.' Maar geleidelijk aan wen je aan die cosmetische stijl en dan blijft er een vrij sober verslag over van een zware tocht door enge gebieden. Al is Wyn Sargent dan geen antropologe, ze doet haar uiterste best om alle gewoonten die ze tegenkomt nauwlettend en begripvol vast te leggen:
'Door de lens zag ik iets massaals op ons afvliegen. Het verdeelde zich niet, viel niet uit elkaar, maar veranderde onder het komen van vorm, van rond tot ovaal en daarna weer rond. Opeens trof het de camera, schampte af naar mijn gezicht en viel, nog steeds als één stuk, op de grond. Bloed. Panggoel, die voor me zat, schreeuwde naar de Dajakkers. Maar zijn stem ging verloren in het gekrijs bovenop de oever en daarna kwam er een nieuwe kluit over de oeverrand schieten en nog een en nog een. In een ommezien waren Panggoel en ik van het hoofd tot de voeten overdekt met bloed. Panggoel gooide het hoofd bulderend van het lachen naar achteren. 'Is hadjamoek', zei hij. 'Dajaks met bloedpuddingen spelen'. In zeker opzicht een begrijpelijke actie. (...) In slapstickfilms wordt dikwijls met roomtaarten gesmeten naar de pechvogel die de rol van rechtschapen man moet spelen. En in Borneo vermengen de Dajakkers bloed met modder en smijten puur voor de pret met bloedpuddingen naar elkaar! Toen het gevecht met de vliegende bloedballen enigszins afnam, klommen we de ladder naar het dorp op. Op het middenpad lag een grote dode waterbuffel met afgehakte kop en ontdaan van de ingewanden; vlak ernaast lag de kop met rissen aasvliegen in kransen rond de nog open ogen. De buffel was door ruil in Sampit verkregen en was zes weken lang op een bamboe vlot over de Mentaja naar Soengai Haja vervoerd om daar geslacht te worden. De Dajakkers waren bijna gek van vreugde omdat ze het dier daar nu hadden'.
En zo gaat het maar door. Er worden in het boek ook voortdurend mensen, dieren of dingen begraven en opgegraven, met bloed begoten, op een onsmakelijke manier klaargemaakt of juist levend gegeten. Echt een boek voor belangstellenden, lijkt me.
Het literaire hoogtepunt is een scène waarin de uitgedunde expeditie ziek en uitgehongerd in een Dajak-dorp terecht komt en daar een vis aangeboden krijgt, de enige vangst van die dag. De hongerige gevers doen het verzoek of zij mogen toekijken als de vis door hun gasten gegeten wordt.
'De kinderen stonden stokstijf met uitdrukkingsloze gezichtjes naar ons te staren. (...) Sommigen keken naar de dampende pot en toen zij het lichte gebonk van de vis binnenin hoorden, liep het water hen uit mond en ogen. Andere kinderen wendden hun ogen van de pot af en bestudeerden hun vingers of klemden hun handen samen tot vuisten, bliezen op de knokkels of staarden naar de toppen van de bomen. (...) Maar geen van hen liet ook maar iets doorschemeren dat op bitterheid leek. Panggoel liep naar de kookpot, gevolgd door de ogen van de kinderen. Hun blikken kleefden als het ware aan zijn handen, toen hij de bracas uit de pot nam en op palmbladeren op de grond legde. (...) We hurkten op de grond, als dieren gebogen over onze metalen schotels en begonnen luidruchtig, als wolven, te eten, omdat dit van ons verwacht werd. De Dajakkers lachten en knikten elkaar toe. De kinderen volgden met de blik elke hap die door ons naar de mond werd gebracht, waarna ze in onze ogen keken om te zien hoe we de emotie verwerkten. Ze vonden het kennelijk fijn dat hun vis genade bij onze groep had gevonden. De vis kraakte tussen de malende tanden van de mannen, die besloten hadden om ook de ruggegraat op te eten; bij het slikken overdreven ze opzettelijk hun keelbewegingen. De traan van de vis had een vettige kring achtergelaten rond Sjams lippen, die zij met de tong aflikte voordat zij een nieuwe hap in de mond schoof. Zij werkte met lippen en tong om het vlees van de graten te scheiden, waarna ze de graten in het vuur spuugde; een paar kinderen die dat zagen, hielden de adem in en hun ogen lichtten koortsig op in een verscherpt gevoel van honger. Panggoel at luidruchtig, maar langzaam. Hij bleef op één hap rijst eindeloos kauwen, omdat hij de rijst pas op het allerlaatste ogenblik wilde los laten en zijn keel trok bij het doorslikken krampachtig samen. Toen hij bijna klaar was, lag er op zijn schotel nog een onaangeroerd stuk vis; zijn weifeling of hij de vis zelf zou opeten of voor de kinderen laten liggen, deed hem bijna kwaad kijken. Tenslotte kwam hij toch tot een besluit, hij zette zijn schotel voor zich neer op de grond, stond op en verwijderde zich.'
Dat is toch wel even iets anders dan de structurele werkloosheid in Oost-Groningen. Na haar terugkeer in Amerika heeft de schrijfster het Wyn Sargent-Dyak Fund opgericht, om de Dajakkers te helpen. Wie het boek gelezen heeft, zal wellicht in de verleiding komen om geld te storten op de achterin vermelde girorekening. Ik waarschuw maar vast.
Deze recensie is verschenen in Vrij Nederland (12-10-1974).