Sjah Nasreddin – Een harem in Bismarcks rijk (1973)
Despoot op reis
In 1873 bracht Sjah Nasreddin van Iran een bezoek aan een aantal Europese hoofdsteden en hij schijnt daarvan een verslag bijgehouden te hebben dat nu in Nederlandse vertaling is verschenen. Het is fascinerende lectuur, niet alleen vanwege zijn openhartige beschrijvingen van de hoven der ongelovigen, maar vooral vanwege de persoonlijkheid van de schrijver die er uit spreekt. Net als keizer Haille Selassie in het interview dat VN onlangs plaatste, geeft ook Sjah Nasreddin er voortdurend blijk van dat hij het heel vanzelfsprekend vindt te kunnen beschikken over leven en dood van zijn onderdanen. Merkwaardig genoeg blijkt dat machtsbewustzijn toch nog heel behoorlijk te kunnen samengaan met zelf-ironie en een relativerende kijk op anderen. Dat blijkt al op de eerste pagina's als hij bij zijn oversteek naar Rusland door zeeziekte overvallen wordt, terwijl de aanwezige Russen er geen last van hebben: 'Waarom, zo vroeg ik mij vertwijfeld af, doet de zee juist deze ongelovigen niets, terwijl hij mij, de heerser van Iran, al zijn arglist doet voelen? Wie ben ik en wie zijn zij? Heb ik niet een gezegend lijf en zij niet?'
De titel van het boek (Een harem in Bismarcks rijk) is een beetje misleidend omdat de Sjah in het hele boek geen woord aan zijn harem besteedt, om de eenvoudige reden dat hij dat niet de moeite waard vindt. De Europese gewoonte om vrouwen aan het hof toe te laten bevalt hem dan ook allerminst: 'Overal maken de mannen voor deze onrustige nieuwsgierigheid ruimte, schuiven de vrouwen naar voren waar ze meer te zien en te horen krijgen en sloven zich uit, de grillen der vrouwen en hun ijdelheid ijverig te steunen.'
Vooral bij het eten hindert hem dit hoofse spel: 'Zij misbruiken de tong voor langademig gewauwel — hoe kan het anders als er ook vrouwen aanzaten! — en belachelijk geproest, zodat ze niet eens merken wat ze van de schotels nemen en wat ze in hun mond steken.'
Waar mogelijk vermijdt hij dan ook de gala-diners en de gala-voorstellingen, maar een drankje slaat hij niet af, ook al is dat tegen zijn religie:
'Ze houden hun gehemelte vochtig, steeds wippen ze iets achterover. En daar doen ze goed aan. Daarom vind ik ze sympathiek. Ook ik maakte met mijn gevolg van het rijkelijke aanbod een goed gebruik. De hoogste geestelijke van de Engelse ongelovigen, die helaas erg dicht bij mij zat, sloeg zeer aandachtig onze manipulaties met de wijn gade. 'Dat moet hij niet aan onze Sjeik ul-Islam schrijven,' fluisterde Abdoel-Mirza mij in het oor en daarbij trok hij een bedenkelijk gezicht. De jongen is werkelijk bang voor eventuele gevolgen van de zijde van de opperpriester van ons sji'itisch geloof. Maar met een verhoogd wijngebruik verdween deze angst weer spoedig.'
Ik kan wel aan het citeren blijven (de Sjah's beschrijvingen van pompeuze generaals, zijn bedroefde verontwaardiging als hij een diamant bewondert en hem niet cadeau krijgt van zijn gastheer, zijn Daliaanse gedachte om zich te laten fotograferen met een knevel waarvan één punt naar boven wijst en de andere naar beneden) maar dat zal de uitgever wel niet prettig vinden. Wie méér wil lezen van deze korzelige, slimme despoot zal het boekje moeten kopen.
Deze recensie verscheen eerder in Vrij Nederland (3-03-1973).