Per Petterson - Mannen in mijn situatie (2019)
Verdriet als stijlvorm
Per Petterson is zonder twijfel een van de beste Noorse auteurs van deze tijd. Wie Mannen in mijn situatie openslaat wordt vanaf de eerste pagina meegezogen in het verdriet van Arvid Jansen, 38 jaar oud, schrijver van enkele romans en vader van drie dochters, de oudste Vigdis is twaalf. Zijn vrouw Turid besloot een jaar geleden dat ze niet meer van hem hield. Ze vertrok en nam de dochters mee. Arvid vermoedt dat ze liever optrekt met wat hij de kleurrijken noemt, de bourgeois die weten hoe je voortvarend moet leven. Zelf is hij een binnenvetter met een communistische achtergrond en hij heeft – voordat hij schrijver werd – uit solidariteit als arbeider gewerkt. Dat Turid hem niet meer wil accepteert hij als een onontkoombaar gegeven.
Zwarte gat
Bij Arvis Jansen zien we niet de woede en het zelfverwijt die bij echtscheidingen zo vaak voor komt. Hij is wel blij dat zijn dochters af en toe bij hem mogen zijn en probeert dan met hen iets te doen wat ze leuk vinden. Maar als hij ze een keer ophaalt en door onhandigheid en aangeschotenheid een auto-ongelukje veroorzaakt willen ze niet meer bij hem zijn.
Hij aanvaardt ook dát lot, maar belandt wel in een onpeilbaar verdriet en eenzaamheid. In zijn oude Mazda maakt hij lange tochten om zichzelf bezig te houden. ’s Avonds trekt hij Oslo in om dronken te worden en hopelijk een vrouw te ontmoeten die hem Turid laat vergeten. Soms komt hij in de buurt van dat doel, maar als het dan toch weer niets wordt valt hij opnieuw in dat grote zwarte gat.
Onstuitbaar proza
Arvid Jansen is Per Petterson’s alter ego, en zijn leven verloopt in grote trekken net zoals dat van de schrijver zelf. Na Kielzog en Ik vervloek de rivier des tijds is Mannen in mijn situatie de derde roman waarin Petterson de lezer meevoert in Arvid’s leven. Ditmaal met zijn echtscheiding. Het proza waarmee dat gebeurt is tomeloos verdrietig, de lezer zij gewaarschuwd.
‘Maar het was waar dat de dagen en nachten het laatste jaar dat we samenwoonden zo langzaam in elkaar waren overgegaan dat ze helemaal tot stilstand waren gekomen en alles in de wacht stond, en het gebeurde steeds vaker dat ik het ’s avonds niet op kon brengen om in het bed te gaan liggen waar zij al een uur of langer daarvoor in was gaan liggen. We waren magneten geworden met gelijke polen naar elkaar gericht, plus naar plus, min naar min, het gebeurde dat ik naar haar toe wilde en op het moment dat ik een voet over de drempel zette de slaapkamer uit werd geslingerd en door een krachtige slag tegen mijn borst ruggelings weer de woonkamer in schoot, over de grond gleed en tegen de muur aan de andere kant knalde, en dat keer op keer, en uiteindelijk bleef ik liever op de bank platen zitten draaien, waarvan ze door de muur heel goed kon horen welke het waren. Het was muziek van toen we net bij elkaar waren en ik nog niet wist wie zij was, wie er in haar lichaam school, en zij niet wie er in het mijne school, wie ik was, en het enige wat we wilden was het ontdekken, want ik werd er totaal door opgeslokt, ik sneed mezelf af van degene die ik was geweest, ik was verliefd, vandaar, en die platen draaide ik.’
Verborgen droefheid
Dit onstuitbare proza, prachtig vertaald door Marin Mars, laat de lezer tot het einde van de roman niet meer los. Behalve de scheiding van vrouw en kinderen wordt Arvid achtervolgd door de naweeën van een scheepsramp van twee jaar geleden waarbij hij zijn ouders en twee van zijn drie broers verloor. Deze ramp trof ook Petterson zelf. Zijn eigen ouders en broers kwamen in 1990 om het leven tijdens de brand op de ‘Scandinavian Star’. Als Arvid voor het eerst na de begrafenis het graf van zijn ouders en broers bezoekt komt hij op de begraafplaats een jonge vrouw tegen die hem – opkomend schrijver – herkent.
‘Ik heb je boeken gelezen, zei ze. Ik vind ze mooi. Maar waarom zijn ze zo droevig. Dat weet ik niet, zei ik, ze worden gewoon zo, dat doe ik dus niet bewust, eigenlijk. Dat is merkwaardig, zei ze. Ja, zei ik, dat is een beetje merkwaardig. En toen knikte ze naar de graven, naar dat van haar en naar dat van mij. Is dat van het afgebrande schip. Ze noemde de naam van het schip. Het was een beetje moeilijk om iemand die naam te horen uitspreken. Ja, zei ik. Zijn je boeken daarom zo droevig. Dat weet ik zo net nog niet, zei ik, waarschijnlijk was het daarvoor al begonnen, dat de boot is afgebrand is immers nog niet zo lang geleden, twee jaar, iets langer. Dat is waar, zei ze, daar had ik niet aan gedacht. En ik draaide me om en keek dezelfde kant op als zij, over de rij grafstenen heen.’
Als aan het eind van de roman zijn oudste dochter Vignis psychische problemen krijgt en hem nodig heeft, ziet het er naar uit dat Arvid zich ter wille van haar uit zijn depressie kan trekken. Desondanks heeft de roman een open einde en men moet niet vreemd opkijken als in Petterson’s volgende roman toch weer het verdriet zal overheersen. Het zij hem vergeven, want het levert prachtig proza op. En, zoals hij zelf zegt: ik doe het niet bewust, eigenlijk.