(Over Indië) Anjing kampung
Hij was er van de ene dag op de andere. Een kamponggladakker, een straathond van onbestemde snit. Hij was middelgroot, met stevige voorpoten en een brede borstkas. Kwieke oren en een alerte oogopslag. Een overlever. Ik noemde hem Bobby (honden horen Bobby te heten) en we werden vrienden.
Een baas wilde hij niet, hij had ons huis gekozen vanwege de smakelijke etensrestanten en mij omdat hij een speelkameraad nodig had: met andere honden kon alleen gevochten worden.
's Middags, als mijn ouders sliepen, ravotten wij in de grote achtertuin. Bobby's favoriete bezigheid was de schijnaanval. Van verre kwam hij dan aanrennen, laag bij de grond, de bek in een vrolijke grijns en vlak voordat hij tegen me zou aanbotsen maakte hij een zwaai naar rechts of naar links en mijn grijpende handen misten hem dan op enkele centimeters. Hier konden we geen van beiden genoeg van krijgen. Na dat uurtje spelen verdween Bobby, om pas weer na etenstijd langs te komen voor de restanten van onze maaltijd.
Soms had hij een wond aan nek of schouder, de kampong was oorlogsterrein.
Een enkele keer kwam hij het huis binnen, op zoek naar mij, maar werd dan door mijn moeder hardhandig buiten gezet. Op onze spiegelgladde tegelvloeren wenste zij geen vuile hondenpoten. En zeker niet van zo'n straathond die godweetwaar was geweest.
Jaren van geluk en vriendschap lagen voor ons, maar op een dag kwam Bobby niet meer opdraven. Ik maakte me niet meteen ongerust, hij had misschien sjans, of was om andere redenen opgehouden. Maar toen hij enkele dagen achter elkaar niet verscheen en ik dat geregeld aan de orde stelde nam mijn moeder een besluit.
'Hans", zei ze, "we hebben hem weg moeten laten halen. Hij was hondsdol. Het spijt me."
Hondsdolheid kwam voor, en mijn schoolvriend Wim ten Wolde had onlangs injecties in zijn buik gekregen omdat zijn hond dol was geworden. Elke keer als\hij erover vertelde zag ik hem verbleken, pijnlijke prikken waren het. "Moeten we dan geen injecties halen?" vroeg ik. Bobby's dood drong nog niet tot me door, de angst voor prikken kwam het eerst.
"Nee, niet dat ik weet", zei mijn moeder. Toen wist ik dat zij jokte. Vermoedelijk was Bobby een keer te vaak op haar tegelvloer geweest en had ze mijn vader zover gekregen dat hij hem naar het asiel bracht. Ik was 14, een puber, en mijn ouders deugden toch al niet. Nu had ik een goede reden om ze te haten: ze hadden Bobby laten afmaken als een hond!
Lang ben ik het ze kwalijk blijven nemen. Tot ik vele jaren later zijn naam weer eens een keer noemde op bezoek bij mijn inmiddels bijna 80-jarige moeder. 'Ach, ja, Bobby", zei ze dromerig, "die was vergiftigd door mevrouw van der Wal van de overkant. Hij jaagde haar kippen op en die gingen van de leg."
Verbijsterd keek ik haar aan. "Mij hebben jullie verteld dat hij hondsdol was geworden en afgemaakt moest worden", zei ik.
'Ach ja", zei ze, "we waren bang dat je boos zou worden op haar. Dus bedachten we die hondsdolheid. Dat je dat nog wéét..."
Mevrouw van der Wal, ik herinnerde me haar. Overbuurman sergeant van der Wal was een fors gebouwde Brabander, zijn vrouw een kleine tanige Javaanse die altijd een gerold sigaretje aan haar onderlip had hangen. Haar tuin en haar kippen waren haar leven.
En Bobby's dood.
Deze column verscheen in het tijdschrift Archipel (2009-2)