Het Taaie Ongerief
In 1953 kwam ik uit Indonesiƫ in Amsterdam aan, met het motorschip Johan van Oldebarneveldt. Het was de maand mei, het regende mot en langs het Noordzeekanaal fietsten mannen met hoeden op en lange regenjassen aan. Mijn ouders en ik werden met busladingen andere indische repatrianten dun uitgesmeerd over Nederland, wij kwamen in Oss terecht.
De zomer stond voor de deur en met onze tropenkleren kwamen we die eerste maanden een heel eind. Maar toen het nieuwe schooljaar naderde moest er gekeken worden naar passende kleding voor mij. Ik was 14 en zou naar de derde klas van de HBS gaan. Wat droegen jongens van die leeftijd op school in het najaar en de winter?
Mijn moeder en ik bezochten een kledingzaak in het stille hart van Oss en een half uur later stonden we met onze aankoop weer buiten. "Zo, jij kan een jaar vooruit," zei mijn moeder. Ik had mijn twijfels, want haar kennis van de Nederlandse mannen- en jongensmode dateerde uit het midden van de jaren dertig. Toen reisde zij mijn vader achterna naar de tropen en aangezien hij daar het vak van militair beoefende en kleding van de zaak kreeg, was er weinig reden voor haar om ooit nog de mannenmode bij te houden. Maar goed, ik had ingestemd met de aankoop en de verkoopster had verzekerd dat mijn broek en jasje geheel binnen de mainstream van de Osse jongensmode viel. De school zou pas over een week of vier beginnen en ik dacht 'ach, we zien wel hoe het uitpakt'.
De domme zorgeloosheid van de jeugd.
Een week later berichtte mijn vader dat hij in Amsterdam gedetacheerd was en dat ik daar de HBS zou bezoeken.
Ik kende Amsterdam wel een beetje, we waren er in de zomer een keer met de trein heengereden en mijn vader had me vanaf het station per tram linea recta naar het Vondelpark gebracht.
"Dit zijn de longen van de stad, jongen".
Goh, de longen van de stad! Daarna hadden we Artis nog bekeken en toen was het tijd om terug te gaan. Amsterdam leek me niet zo leuk als mijn stad, Soerabaja, maar alles was beter dan Oss.
Op 2 september 1953 begon de school. Ik trok het pak aan en keek nog even in de spiegel voordat ik vertrok. Alles zat goed en paste. Maar toen ik op het schoolplein de andere leerlingen zag wist ik meteen dat ik geheel fout zat. Ik droeg een jagersgroen plusfourpak van onverslijtbaar corduroy. En dat had ik niet moeten doen.
Dat het jagersgroen was en gemaakt van onverslijtbaar corduroy, dat kon nog net. Maar dat het een plusfourpak was, dat kon anno 1953 absoluut niet meer. Men kende de drollenvanger natuurlijk nog wel uit de omslagen van jongensboeken. Provincialen liepen er ook nog wel in rond, mensen uit Schagen of Oss. Maar een leerling van de HBS te Amsterdam, nee, die liep er mee voor gek.
Sinds enige tijd is er op de Nederlandse televisie een reclamespot van een in groen plusfour geklede jongeman die in de Zwitserse alpen op zoek is naar de 12 kruiden waar jodelie jodela een keelpastille uit gebrouwen wordt. En elke keer als ik dat spotje zie denk ik weer aan dat niet stuk te krijgen corduroy jagerspak uit 1953.
Want als ik in dat pak tijdens de schoolpauzes over het schoolplein liep hoorde ik ook zacht gejodel om mij heen.
Maar het kon allemaal nog erger. Toen we mijn pak kochten had de Osse verkoopster mijn moeder ook geattendeerd op een aanbieding: een prachtige vuurrode trui voor de helft van de prijs.
Die trui trok ik maanden later in Amsterdam aan toen het kouder werd. Mijn klas had die dag gymnastiek. Ik was vroeg in het verkleedlokaal en er zat nog een jongen van de vorige groep zijn sokken en schoenen aan te trekken. vuurrode trui voor de helft van de prijs.
Die trui trok ik maanden later in Amsterdam aan toen het kouder werd. Mijn klas had die dag gymnastiek. Ik was vroeg in het verkleedlokaal en er zat nog een jongen van de vorige groep zijn sokken en schoenen aan te trekken. Zo te zien een ukkie uit de eerste klas. Ik trok mijn corduroy jasje uit en trok daarna onwennig de rode trui over mijn hoofd uit.
Terwijl ik de trui opvouwde zag ik ineens dat het jongetje met een mengeling van schrik en afkeer naar mij keek. Maar hij keek me niet aan, hij keek lager. En in de kleedkamerspiegel zag ik even later met schrik wat hij zag: mijn witte overhemd had bloedrode oksels gekregen waar de trui en mijn transpiratie samengekomen waren. Er was in dat samengaan iets ontstaan dat niemand op zijn netvlies zou willen hebben.
Ik bofte dat we met z'n tweeen waren. Toen de rest van mijn klas kwam had ik mijn overhemd al weggewerkt en een sporthemd aangetrokken. En dat jongetje was met schrikogen vertrokken. Sindsdien delen we een geheim. Die medeleerling zal nu een jaar of 60 zijn, is misschien wel heel belangrijk geworden. Maar ook bij hem zal deze gebeurtenis zijn sporen nagelaten hebben. Misschien nog wel meer dan bij mij.
We hebben elkaar nooit meer ontmoet, maar vooral de laatste tijd, als ik Wim Kok op de televisie gadesla, denk ik ineens: was hij het?
Hij heeft dat gelouterde hoofd dat zegt: ik heb ergere dingen gezien dan wat mij nu overkomt.
Het zal wel niet kloppen, het is vermoedelijk misplaatst.
Maar ik wil het toch een keer gezegd hebben: Wim, sorry.
(Voorgelezen in De Avonden op 7 Mei 2002, te beluisteren via deze link. De column start 27 minuten na het begin van de uitzending)