Hair!
Geloof het of niet, maar ooit zat Amsterdam stikvol blanken. De enkele verdwaalde neger uit Suriname of de Antillen kreeg een nieuwsgierige ontvangst en een pilsje: wat doe je hier in de kou, man? Er was één Amerikaanse troetelneger, Donald Jones, die onmiddellijk in de eerste Nederlandse TV-sitcom werd opgenomen, Pension Hommeles.
In die tijd, begin jaren zestig, was het de gewoonte dat mannen elke drie weken naar de kapper gingen. Je las er de Lach of de Uitkijk tot je aan de beurt was. Dan ging je op de Stoel zitten, kreeg een wit laken omgeknoopt en zei beleefd: "Gedekt graag". Dat betekende: laat nog wat haar aan de zijkanten over, en scheer niet alles weg, stuk ellende.
Zo duidelijk durfde je het natuurlijk niet te zeggen, want mannen uit die tijd waren enorm bang voor de kapper. Dat zat in de cultuur van die jaren. Als jongetje had je bij de buurtkapper al niets in te brengen. Je moeder gaf je het knipgeld mee zonder fooi en het bloempot-model was voor hem het makkelijkst.
Tegen de tijd dat je oud genoeg was om de barbier duidelijk te maken wat hij wel of niet met je haar kon doen moest je in militaire dienst. En daar werden burgerkappers betaald om in recordtijd zoveel mogelijk recruten het voorgeschreven uiterlijk te geven: coupe Colijn.
Voor de jonge lezers: Bert uit Sesamstraat.
In een uiterste poging om aan dat lot te ontkomen gaf elke dienstplichtige alles wat hij had aan de kapper. Een rijksdaalder, soms een tientje (vijfjes bestonden toen nog niet). Wat je ook maar missen kon gaf je aan de dienst-kapper in de hoop dat hij zijn tondeuse iets minder rigoureus zou hanteren. Soms hielp het ook, soms kwam zo'n jongen van de kapper terug met nog wat haar rond de slapen en in de nek. Dolgelukkig was hij en hij werd omringd door maten die wilden weten hoe hij dat voor elkaar had gekregen. Hij deed daar wel stoer over, maar kon het nooit verklaren. En dat hield het systeem in stand: honderd recruten gaven hun laatste geld voor een fatsoenlijk kapsel, en de ene die het kreeg wist niet waarom hij de gelukkige was.
Na de diensttijd kwam ik terecht bij een oude kapper in de Bakkerstraat, een dun straatje bij het Rembrandtsplein. De kapper was een kleine man met fletse blauwe ogen en rode konen die zichzelf al jaren geleden op de automatische piloot gezet had. Zijn handen trilden nogal en zijn schaarbehandeling was daardoor wat onzeker geworden. Om geen ongelukken te maken knipte hij zijn klanten zo min mogelijk. Dat was precies waar ik altijd naar op zoek was geweest. En praten deed hij ook al niet meer. De ideale kapper.
Op een middag zat ik op de Stoel, de enige klant, toen hij binnen kwam: een grote goedgeklede neger. Hij keek rond, schatte de situatie in en begreep dat hij moest wachten op één van de wachtstoelen. Hij begon zijn regenjas op te hangen toen de oude kapper ineens bij kennis kwam, zich van mij los rukte en met de schaar in de hand begon te roepen: "Nee, nee, nee".
"What do you mean?" vroeg de neger. Een Amerikaan, dacht ik te horen.
"No, no", herhaalde de kapper. Het gebaar dat hij met zijn schaar gaf was duidelijk afwijzend. Sluitingstijd? Naar een begrafenis? Plotseling pensioen? Ik giste vrijblijvend.
"Ik kan zijn haar niet knippen", zei de oude kapper tegen mij, "ik weet niet hoe dat moet met die krulletjes".
Intussen was de neger boos geworden. Hij had zijn regenjas weer gepakt en zei duidelijk articulerend: "I heard that this treatment also existed in Europe. But I didn't believe it. Now I do!"
De kapper verstond geen Engels, in de spiegel keek hij mij hulpeloos aan. "He doesn't know how to cut your kind of hair", vertaalde ik, "that is the only problem. This is not discrimination".
"I don't believe you. I've seen and heard enough". Met opgestreken zeil verliet hij het pand. Zittend op de kapperstoel keek ik hem na. Was 'kind of hair' wel de goede uitdrukking, had ik misschien 'type of hair' moeten zeggen?
Ik was 23 en had nog een lang en arbeidzaam leven voor me. Vrouw en kinderen had ik tegoed, veel kantoorgedoe tot het pensioen, maar ook de jaarlijkse vakantie als passende beloning.
Toch is die kleine gebeurtenis in de Bakkerstraat me al die jaren bijgebleven.
"Ja", legde de oude kapper me uit, "ik heb het één keer eerder aan de hand gehad. Er kwam een Surinamer binnen en ik begon hem te knippen. Maar ik merkte dat ik het niet kon. Al die krulletjes moet je stuk voor stuk optillen en korter maken, ik wist niet hoe dat moest. Ik zweette me rot." Dat laatste overtuigde me. Hier was geen sprake van discriminatie, maar van het oerprincipe van de Nederlandse kapper uit die tijd: doe vooral geen moeite, en doe dat op je gemak.
Een paar jaar later begon vanuit Amerika de revolutie: Hair. Mannen gingen niet meer naar de kapper, lieten hun sierbeharing naar hartelust groeien, knipten het zelf één keer per jaar bij. Nergens ter wereld werd die trend zo enthousiast ontvangen als in Nederland en nergens heeft hij zo lang geduurd. In één klap ging de mannenkappersbranche ten gronde, er was geen droog brood meer mee te verdienen. Op het platteland werd de eerste jaren hier en daar nog wat geknipt, maar toen onze langharige voetballers in de jaren zeventig successen begonnen te boeken ging men ook in Groningen en Drenthe niet meer naar de kapper.
Vijftien jaar duurde dit anarchistische paradijs en ik heb er van genoten. Maar achteraf wil ik best toegeven: het was geen gezicht. Nederland leek bevolkt door zwervers, onguur langharig tuig waar je dit onder de zeespiegel liggende hoogontwikkelde land eigenlijk niet aan kon toevertrouwen.
En toen, begin jaren tachtig, kwam een jonge generatie kappers op. Aardige, een beetje artistiekerige haarkunstenaars, met namen als Mario en René. Geen gevestigde middenstanders, eerder hoopvolle starters, met een bezorgde moeder thuis.
De branche had geleerd van het verleden. Een coiffure kostte wel meer dan vroeger bij de serie-kapper, maar je kon je haar nu krijgen zoals je het wilde. Kappers waren klantvriendelijk geworden.
En geloof het of niet, vanaf die tijd begon het aantal zwarte vreemdelingen in Amsterdam toe te nemen.
De stad werd cosmopolitisch, de stad werd leuk. Er is veel gefilosofeerd over de oorzaak van dit verschijnsel, maar de verklaring die ik aanhang is simpel: eindelijk konden ook kroesharigen in Amsterdam bij de kapper terecht.
(Voorgelezen in De Avonden op 16 April 2002, te beluisteren via deze link. De column start 26 minuten na het begin van de uitzending)