Op Pad
Nu we weg waren uit het Jappenkamp werd het leven heel anders. Weliswaar zaten we opnieuw in een kamp, maar je kon eruit en ik wist dat er allerlei dingen te gebeuren stonden: we zouden weer vertrekken, we zouden met de boot gaan naar mijn vader. Dat reizen met de boot scheen iets machtigs te zijn. Met name kon mijn moeder lang vertellen over de hijskraan op de kade. Ze liet dan haar arm langzaam dalen met geopende hand, die hand kwam ergens op terecht (een blokje, of een stukje brood), sloot zich na enig zoeken, en steeg dan weer op, begaf zich zijwaarts en liet dan de lading weer zakken op het dek van het schip. Dat moest ik mij natuurlijk vele malen groter voorstellen.
We zaten hier in kleine sombere kamertjes zonder raam. Het was een oude kazerne. Buiten scheen de zon, maar je zag er niets van, want de deur kwam alleen uit op een gang.
"Weet je wat we doen", zei tante Aal op een dag binnenkomend, "we hakken een gat in die muur."
"Kun je dat nou wel doen, meid?" vroeg mijn moeder ongerust.
"Welja", zei tante Aal, "als ze er wat op tegen hebben, dan plakken ze het maar weer dicht met hun formulieren."
Dit bracht mijn moeder aan het giechelen. Tant Aal nam de bijl op die ze bij zich had en sloeg aan het hakken. Het was een dunne witte muur, maar toch duurde het nog wel een uur voordat zij en mijn moeder het gat gemaakt hadden. Het was een rond gat, en een beetje gekarteld, maar je kon erdoor naar buiten kijken en er kwam ook licht naar binnen. Het hokje werd er een stuk vrolijker door. "Zo, nou valt er tenminste in te wonen," zei tante Aal. We zaten op de bedden en keken tevreden naar het gat.
"Wanneer gaan we nu naar pappie?" vroeg ik om iets te zeggen.
Mijn moeder zuchtte. We zaten nu twee weken in het doorgangskamp.
"Nog een paar dagen wachten, jongen," zei ze, en tegen tante Aal: "Hij vraagt voortdurend om zijn vader. Ik ben gisteren nog wezen informeren, maar die onderluitenant Onderwater verstopt zich gewoon. We moesten maar eens voor zijn kantoor gaan zingen: Luitenant Onderwater, kom eens boven water."
Dat leek me erg leuk en ik lachte hard.
Die middag kreeg zij een brief. We zaten bij het washok. Het rook er niet zo fijn, een beetje naar urine. Na een tijdje begon ik me te vervelen. Ik liep naar haar toe, bukte me en keek.
"Waarom huil je, mam?" vroeg ik verlegen, maar ik kreeg geen antwoord. Ik nam een scherp steentje en begon mijn naam te schrijven in de groene aanslag van de muur van het washok. Hans Vervoort, Hans Vervoort, Hans Vervoort, dat was ik en als we in Makassar waren, zou ik in de eerste klas komen en dan zou blijken hoe handig het was dat ik al schrijven kon.
Om de hoek hoorde ik geluiden. Ik keek en er stond een hond raar te doen op het grasveldje buiten, hij kokhalsde voortdurend. Gespannen keek ik toe en na een tijdje kwam een worstje uit zijn bek, toen nog een en nog een, vier in totaal. Bleke saucijsjes, die als een ketting aan elkaar verbonden waren. De zon scheen hard, de hond was hier en daar kaal. Hij keek naar de worstejs, snuffelde er nog eens aan en liep toen schouderophalend weg, op een kalm drafje. Hij liet de vier worstjes achter, bleek en vochtig.
"Hans, ik heb een brief uit Holland gekregen", zei mijn moeder.
"Uit Holland!", riep ik.
"Je opa is overleden", zei mijn moeder. Daar kon ik me niets bij voorstellen. "Dood?" vroeg ik.
"Ja", zei ze.
Ik knikte nadenkend. Opa dood. Hm. "Dus we gaan vanmiddag niet wandelen?" vroeg ik ongerust.
Daar moest ze om glimlachten en hoofdschudden en een uur later waren we op pad. Ik hield haar hand vast. Het fijne van dit kamp was dat je eruit mocht, er was wel prikkeldraad omheen, maar je mocht zonder meer door de poort.
We wandelden verder dan we ooit gegaan waren. Het was hier frisser, stiller en groter dan in het Jappenkamp. Veel straten en bomen, veel ruimte om je heen. We kwamen op een lange brug, beneden zag je de rivier, traag en bruin. Aan het begin en eind van de brug kon je van alles kopen. Trossen kippen, met de poten bij elkaar gebonden, allerlei vruchten, rudjak, stroop. Ik kreeg een ijs lilin, een roze blokje waterijs aan een stokje. Heerlijk was het en ik voelde me volkomen gelukkig.
In vrede wandelden we terug, maar bij de poort kwam tante Aal ons al tegemoet rennen. "Gré, je moet weg", riep ze. "Het is ineens afgekomen. Je kunt mee met de Queen Mary."
We holden. Géén paniek, toch paniek, snel inpakken, afscheid nemen (een dikke zoen op de geelbruine malaria-wang van tante Aal) en een paar uur later op de boot.
De hijskranen miste ik. Ze stonden er nog wel en ze waren minder kolossaal, maar ze deden niets meer toen wij aankwamen. Drie zware stoten op de hoorn en we vertrokken.
De boot was iets heel geks: enorm groot, en uit alle kranen kwam zout water. Warm zout water en koud zout water in royale dikke stralen. Er waren wel drie of vier verdiepingen en op elke verdieping grote zalen met bedden. Wij hadden twee bedden, ik een en mijn moeder een. Ik lag onder, mijn moeder boven.
In grote waslokalen kon je je wassen, onder elke kraan stond een bloot kind dat door zijn moeder gewassen werd. Het hele schip rook naar etensluchtjes, warm en zoetig, en de etenszalen waren enorm. Je kreeg pap met jam, vlees met jam, brood met jam. Alle kinderen aten tegelijk en als iedereen weg was, zat ik nog achter mijn bord met lange tanden te kauwen. Er kwamen matrozen langs om de tafels schoon te maken. Ze hadden heldere gezichten, lachten tegen me en praatten in een onbekende taal.
Dit duurde mij veel te lang, maar ten slotte kwamen we toch in Makassar aan. Het was net avond geworden en al vrij donker. We stonden op de kade in de menigte, naast onze koffertjes, toen mijn vader ons vond. Hij tilde me op en drukte mijn moeder tegen zich aan en zo stonden we een tijdje. Ik kende hem wel van een foto, waar hij samen met iemand anders op stond, twee mannen met een enveloppe-achtige pet op het hoofd. Hij was stevig en had een breed, rood gezicht en hij rook prettig naar tabak.
We stapten in een dogkar, een wagen met paard en reden weg. Al na een half uur kwamen we aan waar we zouden wonen, Bessiweg nr. 10. Er woonden drie gezinnen, en wij hadden twee kamers. Je kwam binnen en het was een groot huis, met warm licht uit de lampen. Mijn vader had voor eten gezorgd, boterhammen met kaas uit blik. Het was stil buiten en gezellig binnen en al ver over bedtijd.
Ze praatten af en toe met elkaar. Ik hoorde de naam Robby vallen, terwijl ik met aandacht mijn boterhammen at. Hij was blond met blauwe ogen en een jaar ouder dan ik toen hij dood ging. Hij lag in het ziekenzaaltje van het kamp, heel vrolijk, en vertelde me dat hij een keer moest lachen en niezen tegelijk, gisteren. "En wat heb je gedaan?" vroeg ik gespannen. "Allebei", zei hij. Toen hij dood was, mocht mijn moeder de poort uit om hem te begraven. Iedereen was vriendelijk voor mij, die dag, en ik kreeg de soep van hondenvlees die anders voor hem bestemd was geweest.
Nu ik zijn naam weer hoorde, in Makassar onder het lamplicht, dacht ik voor het eerst sinds lange tijd aan hem. Ineens begon mijn vader zacht te huilen. Ze stonden tegen elkaar aan, mijn vader en mijn moeder. Na enig aarzelen klom ik van mijn stoel af en ging erbij staan. De hand van mijn moeder kwam naar beneden en trok me tegen haar aan.