De Nederlander (te) goed van vertrouwen
'Weinig verandering in vertrouwen in medemens' liet het CBS vorig jaar op 15 mei weten op haar website. Om te vervolgen: 'Zes op de tien 15-plussers geven aan vertrouwen te hebben in de medemens. Dat aandeel is al enkele jaren stabiel.'
Dit jaar is er ander nieuws: 'Meer vertrouwen in elkaar en instituties' meldt het CBS op 28 mei 2018. Want: 'In 2017 zei 62 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder vertrouwen te hebben in de medemens. Dit onderlinge vertrouwen is de afgelopen jaren geleidelijk toegenomen.'
'Er zijn leugens, grove leugens en statistieken' is een bekende uitspraak en die komt hier wel een beetje van pas. Toegegeven, in de loop van 6 jaar steeg het aantal 15-plussers dat vertrouwen heeft in de medemens van 58.3% tot 62.2%. Gezien de kwaliteit en de omvang van de CBS-steekproef (liefst 45.000 respondenten) is dat een statistisch significant verschil. Maar om er nou voorpagina-nieuws van te maken zoals verschillende kranten deden, daarvoor is deze trend toch eigenlijk te klein. Interessanter is de vraag hoe het mogelijk is dat het vertrouwen in de medemens in al die jaren toch geen knak heeft gekregen door alle negatieve berichten op de social media en de uitspraken van onze populistische politici.
'Deze ontwikkelingen staan haaks op het heersende beeld dat het sociale en institutioneel vertrouwen in Nederland de afgelopen jaren is verminderd,' constateren de onderzoekers van het CBS, maar zijn er kennelijk niet in geslaagd een verklaring te vinden. Wel citeren ze uit het regeerakkoord 'Vertrouwen in de toekomst' van Rutte III: 'De plannen zijn bijvoorbeeld gericht op een herstel van het vertrouwen.'
Nu dat vertrouwen er al blijkt te zijn en zelfs iets toeneemt is die taak volbracht, mag eigenlijk de conclusie zijn. Maar daar wagen de ambtenaren van het CBS zich - terecht niet aan - en het kabinet Rutte III zal er geen heikel punt van maken.
Moeilijke vraag
Het onderzoek bekijkend valt mij als oud-markt/opinie-onderzoeker de vraagstelling op die het CBS gebruikt om het 'vertrouwen in de medemens' vast te stellen. Het is één vraag:
'Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen wel te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen?' De antwoordcategorieën zijn: 'wel te vertrouwen' en 'je kunt niet voorzichtig genoeg zijn'.'
Mijn gevoel zegt dat er iets mis is met deze vraag. Bij enquêtevragen horen de antwoordmogelijkheden elkaar volledig uit te sluiten. Maar bij de keuze tussen deze twee proef ik een overlap. Je kan best vinden dat de meeste mensen te vertrouwen zijn en tegelijk denken dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen. Word je gedwongen tot een keuze tussen deze twee antwoordmogelijkheden dan is dat een nogal moeizame beslissing. Ik zie de ondervraagden aarzelen en zich uiteindelijk in lichte vertwijfeling afvragen: wat is het méést waar. Dat de meeste mensen te vertrouwen zijn of dat je niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen? Wie niet in een gevangenis woont of bij de politie dan wel AIVD dient zal over het algemeen vinden dat de meeste mensen te vertrouwen zijn. Lang niet iedereen natuurlijk, laten we wel wezen. Maar de meeste wel. En ja, dat tweede van die voorzichtigheid klopt ook, maar toch... En dan valt de keuze op het eerste antwoord. Want die bias kent het enquête-wezen ook: de eerste antwoordmogelijkheid heeft altijd een zekere voorkeur. Dat zo'n 60% kiest voor het eerste antwoord is dus eigenlijk wel te verwachten en zegt mij niet veel.
Gelukkig telt het onderzoek nog een andere vraag:
'Wilt u voor elk van de volgende instellingen aangeven hoeveel vertrouwen u hierin heeft? Kerken, leger, rechters, pers, politie, Tweede Kamer, ambtenaren, banken, grote bedrijven en de Europese Unie. De antwoordmogelijkheden zijn: 'heel veel vertrouwen', 'tamelijk veel vertrouwen', 'niet zo veel vertrouwen' en 'helemaal geen vertrouwen'.'
Kijk, dat is een heldere vraag. Rechters, politie en leger blijken veel en licht toenemend vertrouwen te genieten. Banken, grote bedrijven en ambtenaren hebben het vertrouwen van maar zo'n 40% van de populatie, de tweede kamer en de EU bij slechts ca 35%. Maar helemaal onder aan de lijst staan de Kerken (30%) en de pers (31%).
En in het laatste cijfer en dat van de Tweede Kamer zit de enige mogelijk verklaring voor het grote vertrouwen dat de Nederlander ondanks alles volgens het CBS in de medemens heeft. Wie de (sociale) media en de Tweede Kamer niet vertrouwt zal zich weinig gelegen laten liggen aan onheilsboodschappen die langs die weg verspreid worden.
Om me heen en naar mezelf kijkend lijkt me dit een nogal onwaarschijnlijke verklaring. Maar zolang er een CBS is zullen wonderen bestaan.
(Dit artikel verscheen eerder in de krant Argus, 12 juni 2018)